Zo goed was ‘die goeie ouwe tijd’ niet
Steenindustrie Ooijpolder
- Jan de Valk
- Topic Berg & Dal
- Deel dit artikel
Steenindustrie Ooijpolder
Zeggen deze namen u nog iets: Robert Janssen, de Ooij. Het waren enkele namen van steenfabrieken die gevestigd waren in de Ooijpolder. In de tweede helft van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw beleefde deze industrie haar hoogtijdagen.
In de bloei van hun leven
Het is heerlijk fietsen op de dijk in de Ooijpolder. Maar stel nou eens dat je hier in 1920 had gereden. Toen zag het landschap er heel anders uit. Er stonden negen steenfabrieken in de bloei van hun leven. Als je goed oplet, zie je nog restanten van deze industrie. Ofschoon er ook veel is verdwenen, geldt de Ooijpolder als een van de gebieden waar nog veel van de baksteenindustrie te zien is. Men vindt er bijvoorbeeld restanten van oude veld- en ringovens. In Erlecom stond tot voor kort nog een van de modernste steenfabrieken van Europa, waar in een ringoven zo'n 1,1 miljoen stenen per week gebakken werden.
Hoogwaardige klei
De Ooijpolder was door de eeuwen heen agrarisch gebied. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde dit drastisch. Natuurlijk vond je er nog steeds landbouw, maar er verrezen in die tijd ook een aantal steenfabrieken. De schoorsteenpijpen van de steenovens domineerden het landschap. Er was in deze tijd veel vraag naar stenen voor de huizen- en wegenbouw. Steden barstten uit hun voegen, stadsmuren werden gesloopt en nieuwe buitenwijken verrezen. Stenen en straatklinkers zijn gemaakt van klei, en waar vond je in die tijd hoogwaardige klei? U raadt het al… in de Ooijpolder. En niet alleen daar. Overal langs de grote rivieren werd klei gewonnen. Lobith, Gendt, Angeren, Spijk, Doornenburg, overal verschenen steenfabrieken en de daarbij behorende zo karakteristieke schoorstenen. Het landschap van de Ooijpolder en de Duffelt kreeg uiteindelijk mede vorm door de steenindustrie.
Tichelputten
De Rijn en de Waal voerden voor de steenindustrie zeer bruikbare klei aan. Tot de bouw van het Hollandsch- Duitsch gemaal in 1933 zette men bovendien delen van de polder regelmatig onder water om dijkdoorbraken tegen te gaan. De rivierklei bleef dan hangen in de tichelputten omdat men in die putten wilgentenen had geplant, waarachter de klei bleef hangen. Er ontwikkelde zich zo een dikke kleilaag in de tichelputten en daar maakte men weer stenen van. Zo’n proces kon wel twintig jaar duren, maar op deze wijze werd de natuur een handje geholpen.
Steenovenvolk
Bijna iedereen in de polder werkte in de steenindustrie. Steenovenvolk noemde men hen. Het werk was erg zwaar en ongezond. Veel werknemers kampten met gezondheidsklachten zoals bijvoorbeeld stoflongen. De werkdagen waren lang en de mensen werden slecht betaald. Van het verdiende geld kon men vaak niet rondkomen. Je mag gerust spreken van slavenarbeid. Als je in de winter niet kon werken, dan had je geen inkomen. Om in die tijd niet in de kou te zitten werden er in de nacht soms kolen gejat bij de fabrieken. De werkgevers gooiden kalk over de kolen heen. Aan de zwarte plekken konden ze zien dat er gestolen was. Er waren dan ook veel stakingen door de jaren heen voor een beter loon. En je had de wet van het tiendrecht: boeren in de polder moesten eentiende deel van hun opbrengst afstaan om de arme arbeiders te ondersteunen. De arbeiders kwamen van heinde en verre. Zo ontstond bijvoorbeeld het dorp Leuth rond 1900 door de komst van werkvolk, vooral uit de Betuwe. Daar was toen een overschot aan arbeidskrachten en in de Ooijpolder was er een tekort.
Macht
De werkgevers hadden veel macht. Ze bouwden huizen in de polder voor hun werknemers, maar die moesten daar wel huur voor betalen. Dat geld vloeide zo dus weer terug richting de fabriekskas en de toch al volle zakken van de eigenaren. Wie zijn mond opentrok, kon vertrekken. De bazen hadden bovendien onderling afgesproken dat wanneer ergens een ‘opstandig element’ weggestuurd werd, hij of zij bij geen andere werkgever aan de bak kwam. Omdat de arbeiders vaak in huisjes van de steenfabriek woonden,betekende dat ook vaak dat ze met hun gezin uit die woning gezet werden. Er staan nog van die huizen in Erlecom, bij de Tien Geboden en de Groenlanden. Er werd door de moeilijke levensomstandigheden veel gedronken in die tijd, vaak om het verdriet weg te spoelen. Overigens gold dat niet voor iedereen. Om te voorkomen dat het salaris ‘verzopen’ werd, hadden de eigenaren van de fabrieken zelfs de macht om kroegen te sluiten of werknemers te weren uit het café. Oudere bewoners van de dorpjes in de polder zul je dan ook niet over ‘die goeie ouwe tijd’ horen praten. Zo goed was die tijd namelijk niet.
Ineenstorting baksteenindustrie
Na de Tweede Wereldoorlog was er vanwege de wederopbouw veel vraag naar bakstenen en straatklinkers. De fabrieken hadden volop werk en de arbeidsvoorwaarden waren veel beter dan voor de oorlog. Tussen Nijmegen en Millingen waren in de jaren zestig van de vorige eeuw nog negen steenfabrieken in bedrijf: twee in de Vlietberg, Robert Janssen, de Ooij, Bouwkamp I en Bouwkamp II, Erlecom, Kekerdom en Klaverland. Ze sloten in de jaren zestig en zeventig, nadat de baksteenindustrie in elkaar zakte. De wederopbouw was nagenoeg voltooid, dus de vraag naar stenen nam af. Bovendien werd er in de wegenbouw steeds meer asfalt gebruikt in plaats van straatklinkers. Moderne productiemethoden met als gevolg een sanering van het aantal fabrieken deden de rest. Wat bleef waren de fabrieksrestanten en de prachtige natuur in de Ooijpolder. Zaken die we zeker moeten koesteren.
Dit verhaal kwam tot stand na een gesprek met de heren Paul Janssen en Gerard Verriet van de Stichting Van Steen en Natuur.